Leiden

XII

Drie dagen later trok Anna bij Willemijn in. Anna hoefde zich niet te schamen. Willemijn beloofde haar bij de bevalling bij te staan, zoals ze al bij zoveel jonge vrouwen had gedaan. Roddels deerden haar niet. Van haar spaargeld betaalde Anna drie maanden huur vooruit.
Willemijn wilde zo geruisloos mogelijk oud worden. Als ze 's avonds een warme maaltijd bij elkaar had gesprokkeld was ze tevreden. Tot nu toe was ze zonder ernstige gebreken oud geworden en haar enige levensdoel was om zonder ziekbed onzichtbaar uit te doven. Een levende dode, die al haar hoop op het hiernamaals had gesteld, was geen goed gezelschap voor een jonge vrouw die het leven nog voor zich had, maar Anna had het toch slechter kunnen treffen.

Aan de overzijde van de gracht, die vlak voor Willemijns huis langs liep, waren mannen bezig vaatjes uit een boot te laden. Toevalligerwijs ratelde ook net de scharenslijper met zijn kar over de kinderkopjes voorbij. De trekhond vóór de kar hing met zijn tong uit de bek zwaar in zijn halster. De scharensliep zelf —  blijkens een bordje op zijn kar heette hij Jan de Man — duwde diep voorovergebogen achter de kar. Anna putte uit al die bedrijvigheid hoop dat hier wel werk te vinden zou zijn, maar ze kende niemand in Leiden en ze had geen voorspraak. Weer twijfelde ze. Waar moest ze hier van leven?

De volgende dag bezocht ze met Willemijn de markt en snelde, nerveus als een schapendoes zonder schapen, alle kooplieden langs, van plein naar plein, alle steegjes door, op zoek naar een baantje. Onder hun kraampjes van zeildoek stalden de marktlieden hun karige koopwaar uit. Eerst probeerde Anna het bij de verkopers van lappen en stoffen, maar die hadden geen hulp nodig. Toen bij een vrouwtje dat haar appels en peren vanuit houten kistjes verkocht. 'Heeft u werk, kan ik u ergens mee helpen?' De oude staarde Anna bevreemd aan, knikte nee. Aan een boerin met kippen in grote rieten manden vroeg ze of ze op hun boerderij kon komen werken. Maar niemand kon haar helpen, niet met een baantje, zelfs niet met een advies over waar ze misschien werk kon vinden.

Net als haar moeder Dorothea vroeger, piekerde ze 's avonds in bed over hoe ze haar kind te eten moest geven. Ze lag slapeloos te woelen en de angsten trokken haar spieren strak.   

Ze doorkruiste de stad, op zoek naar de winkeltjes van de stad; veel waren dat er niet, want het meeste werd op straat verkocht. De schaars beschikbare baantjes werden aan familie en vrienden vergeven. Leiden leed bittere armoede. Af en toe mocht ze Willemijn helpen als ze nieuwe voorraad inkocht, of als er een verkochte partij naar een klant gebracht moest worden. Iedere dag dat ze zonder inkomsten was en haar spaargeld moest aanspreken, groeiden haar zorgen.

Willemijn murmelde haar zelf verzonnen gebeden, bij het eten, of soms ook zomaar, om van gebreken verschoond te blijven. Ze probeerde de spookbeelden te verdrijven van een overvol stinkend gasthuis, waar de zieken door geldgebrek aan hun lot werden overgelaten. Zou het helpen? Zou iemand Willemijn missen als ze er niet meer was? Als ze oud en ziek wordt, moet ik haar een handje helpen om in een betere wereld te komen, schoot Anna ongewild door het hoofd. Ze huiverde en wist dat ze het leven nooit zo zou durven tarten.
Het geprevel van Willemijn wende snel en in bed begon Anna in de onheilspellende duisternis van de nacht zelf ook ondersteuning te vragen.

Anna droeg haar kind met moeite. Iedere morgen braakte ze tot ze alleen nog brandend maagzuur opgaf. Slechts met kleine hapjes de hele dag door kreeg ze voldoende voedsel binnen om zichzelf en het kind in haar buik te voeden. Anna wreef en kneedde haar dikke benen, ze kriebelden en tintelden zonder onderbreking. Haar loden olifantspoten wilden rust, maar Anna kon hun wiebelen niet stoppen. De pijn in haar benen straalde uit naar haar heupen en rug, iedere beweging gaf felle pijnscheuten. Ze kon niet meer met Willemijn mee naar de markt. De doffe doelloosheid van Willemijns leven snoerde ook Anna in. Een dwangbuis van doembeelden en zelfbeklag smoorden de vreugde over het komende moederschap. De last van haar kind kon ze niet wegdromen. Aan bed gekluisterd in het huis van Willemijn somberde ze over de toekomst. De zeldzame keren dat ze zich nog op straat vertoonde, poogde ze met een holle rug, als van een gespannen boog, de op knappen staande waterzak, die loom voor haar buik schommelde en die nu niemand meer aanzag voor een uit de hand gelopen vraatzucht, tegenwicht te geven. De hoop op een gunstige wending sloop geslagen  weg. Ze verloor haar trots en zelfrespect. In wanhoop nam ze een besluit.
Ze strompelde naar het kerkplein en zakte neer op de hobbelige straatstenen bij de ingang van de kerk. Veel mensen liet ze voorbij gaan, voordat ze eindelijk in de slagschaduw van het huis van hoop haar open hand durfde uit te steken. 'Alstublieft,' smeekte ze, 'een aalmoes alstublieft. Alstublieft een aalmoes, ik ben ziek.' Men stond bedelen oogluikend toe, de armenhuizen konden de toevloed van arme zielen niet meer aan. Bijna iedereen snelde haar voorbij, slechts een enkeling die haar dikke buik zag, stopte haar een muntstuk toe.
Anna trok er 's morgens na Willemijn op uit en zorgde 's avonds vóór haar terug te zijn. Lang kon ze de schijn niet ophouden. Ze biechtte Willemijn haar bedelarij op.
'Oh,' reageerde Willemijn koeltjes, 'daar ben ik niet zo blij mee, een bedelaar onder mijn dak te hebben.'
'Het is maar voor even, als het kind er is, ga ik werken. Daarvoor ben ik nu te ziek.' Maar ze geloofde haar eigen woorden niet. Hoe zou ze, met zo'n kleine lastpak erbij, wél werk kunnen vinden? Anna begreep dat ze na de bevalling ook hier zou moeten vertrekken.

Iedere dag duwden wel een paar mensen een munt in de uitgestoken, bedelende hand van de jonge, zwangere vrouw met het grauwe gezicht. Veel was het niet. Ze stopte pas met bedelen toen ze van de pijn echt niet meer haar bed kon uitkomen. Ze trok de dekens over haar hoofd om het daglicht niet te hoeven verdragen en het leven op de straat niet te horen. Van de normale gemeenschap maakte ze geen deel meer uit. De zwijgende zorg van Willemijn hield haar in leven.

Toen 's morgens de eerste weeën opkwamen, ging Willemijn eerst nog naar de markt, en ze had gelijk. 's Avonds had Anna wel meer ontsluiting gekregen, maar de echte geboorteweeën lieten nog uren op zich wachten. Toen kwamen de hete tangen die haar oprekten.
'Kranig zijn,' adviseerde Willemijn droogjes en depte Anna's voorhoofd. De weeën sneden door haar lijf. Voor even verdrongen ze de plaatselijke marteling in haar benen en rug. Zuchtend en puffend doorstond ze de beproeving, totdat ze het 's nachts niet meer kon houden. 'Willemijn, Willemijn,' schreeuwde ze, 'het komt, het komt'.
Een uur later legde Willemijn voorzichtig een slap, vaal kindje in Anna's armen. 'Een jongetje,' zei ze, zowaar een beetje teder. Het kind was okergeel. 'Dat hindert niet,' verzekerde Willemijn, 'dat komt vaker voor.' Het jochie huilde niet, klapperde doorlopend met zijn onderkaak en bibberde over zijn hele lichaam. Anna wreef hem verwoed over zijn ruggetje. Hij warmde niet op en leek nog steeds in zijn vorige leven te zijn.
'Hoort dat zo?' vroeg Anna ongerust.
'Hmm, weet niet. Normaal huilen ze.' Willemijn tikte het jochie op de billen. Hij schreeuwde niet en  bibberde nog steeds met kleine schokjes. 'Als hij honger krijgt, gaat hij wel huilen,' veronderstelde Willemijn twijfelend. Maar hij gaf geen kik, de hele nacht niet.

De volgende morgen bleef Willemijn thuis. Anna hield van het kereltje, ondanks alles en klemde hem stevig in haar armen. Zijn ogen waren troebel als het eiwit van een ongekookt ei. Anna hield een graatloze vis in haar armen. Ze blies kleine pufjes warme adem in zijn gezicht, maar ze kon hem niet bezielen. Door ademgebrek kon hij nauwelijks drinken.

In de volgende weken huilde Anna's kleine jongetje niet, dronk nauwelijks en groeide niet. Van haar laatste centen riep Anna de hulp van een dokter in. Na twee dagen werd de dokter voorgereden. Hij knikte en zette zijn hoge hoed af.
‘Drinkt-ie?’
‘Bijna niet, heel af en toe een slokje.’ De dokter luisterde aan zijn borst, draaide hem om en klopte op zijn rug. ‘We moeten afwachten,’ sprak hij gewichtig. Hij zette zijn hoed op en verdween schielijk. Hoe had mama zo plotseling dood kunnen zijn? Gestorven door uitputting en verdriet, stelde Anna zich voor. Ze was de dood ingedreven, had het worstelen opgegeven, zich door de stroom mee laten leiden en had uiteindelijk de strijd opgegeven en zich laten verlossen.
Twee dagen later bibberde haar kindje niet meer, hij lag doodstil in zijn wiegje, amper een maand oud. De dood verkilde Anna's botten toen ze haar koude kindje huilend oppakte.

Herman, ingeseind door Willemijn, was zijn meisje niet vergeten. In Hermans dromen had Mariekes gezicht de trekken van Anna aangenomen. Anna was door een prachtige witte stralenkrans omgeven,  waardoor Herman haar niet kon bereiken.
Herman, Willemijn en een collega van haar — net als Willemijn volkomen verdord en op het punt van breken — die alle drie De Dood als niet meer te lossen metgezel hadden geaccepteerd, begeleidden Anna en het kistje naar het kerkhof.
Pas het roffelen van de harde klonten aarde die Herman op het kleine kistje in het graf wierp, haalde Anna uit haar roes. Verdoofd staarde ze in het donkere gat en wierp ook een paar kluiten. Het trommelspel op de klankkast van de dood galmde na. Van de koude kuil ging een geheimzinnige aantrekkingskracht uit, zoals sommigen ervaren als ze aan de rand van een ravijn in de diepte turen. Herman nam haar bij de arm en leidde haar zachtjes weg.
In een anoniem kroegje nipten ze zwijgend aan een jenevertje. Bij alle vier snuffelde de dood aan hun voeten. Wanneer zou het hun beurt zijn?
‘Ik moet nog even plassen,’ zei Anna voordat ze vertrokken. Op de wc hing een verschoten jasje, vergeten door haar voorgangster die 'm even aan een oude ijzeren haak had gehangen, voordat ze op de pot was gaan zitten. Anna tastte in de zakken van het jasje en met bonzend hart haalde ze een beurs te voorschijn. Snel, alsof iemand haar daad kon zien, stopte ze 'm onder haar kleed en haastte zich zonder geplast te hebben naar buiten.
Vanaf dit moment had ze behalve de grillen van het lot ook de wetten van het land te duchten. Wee de misdadiger die in de Nederlanden in handen van het gerecht viel.


Met bovenstaand hoofdstuk zijn we duidelijk bij het middendeel van de novelle aangekomen. Meer weten? Zie Middendeel, scènes en schema