Een verhaal kun je vanuit verschillende gezichtspunten vertellen. De lezer identificeert zich het sterkst met het personage uit wiens perspectief een verhaal verteld wordt. Meestal gebruiken schrijvers de ik-vorm of de derde persoon. Het gebruik van de derde persoon geeft de schrijver meer vrijheid bij de persoonsbeschrijving.

Wimpers van zwarte lange haren erboven en ragfijne haartjes eronder tekenden haar ogen af. Haar oogwit was alleen een beetje troebel als ze te laat met Dorothea op pad was geweest. Alhoewel ze niet bijzonder verlegen was, keek ze de mensen nooit rechtstreeks aan, alsof ze een directe confrontatie uit de weg wilde gaan.

Dit zijn zinnen die een meisje vanuit de ik-persoon niet snel van zichzelf zal zeggen, maar de ik-vorm heeft weer als voordeel dat intieme gedachten en bekentenissen vaak natuurlijker klinken. Een verhaal in de ik-vorm, verteld in de tegenwoordige tijd, brengt vaak vaart in het verhaal en het is makkelijker voor de lezer om mee te leven. De verleden tijd is juist weer handig, omdat de ik-persoon dan zowel kennis van het heden als het verleden heeft.

Naast de ik- en hij/zij vorm komen we nog allerlei andere perspectieven tegen. In historische verhalen is de verteller vaak alwetend. Tegenwoordig maken schrijvers minder gebruik van een alwetende verteller (althans dat vermoed ik, ik heb er geen onderzoek naar gedaan). De lezer wordt namelijk geacht mee te leven met een personage en een alwetende verteller vervalt al snel in ‘vertellen’ in plaats van meebeleven. In bijvoorbeeld de 19e -eeuwse literatuur laat de alwetende verteller zich vaak wel heel nadrukkelijk kennen. In de magistrale roman Oblomow van Gontsjarow lezen we bijvoorbeeld. ‘Een droom onderbrak de trage gang van zijn gedachten en verplaatste hem in een oogwenk in een andere tijd, te midden van andere mensen, op een andere plaats en wij, mijn lezer, vergezellen hem daarheen in het volgende hoofdstuk.’ Tegenwoordig zal een schrijver zich niet meer rechtstreeks tot de lezer wenden. Toch is Oblomow een meesterwerk. Ik concludeer dus maar dat het gebruik van perspectief mode-onderhevig is. Een andere les die je voorzichtig zou kunnen trekken is dat alles mag, als het maar werkt. Zo rekkelijk als ik ben, is lang niet iedereen. Renate Dorrestein, in Het geheim van de schrijver, zegt bijvoorbeeld:

Een andere klassieke perspectivische misser is deze: 'Ze krijgt het warm, haar hart begint te bonzen en er verschijnen rode vlekken in haar hals.' De twee eerste sensaties beleeft het personage zelf, de derde is van buitenaf waargenomen. Ook hier wordt de lezer belaagd door twee vertelinstanties die, rationeel bekeken, nooit gelijktijdig aan het woord kunnen zijn.

Eerlijk gezegd stoort de zin me in het geheel niet. En ook als ik wat langer over de zin nadenk, vind ik ‘m niet fout. Een alwetende vertelinstantie weet immers alles, of het nu aan de buiten- of de binnenkant zit.

Van de website van Sander Kooistra heb ik een recensie geplukt van De schaduw van de wind, door Carlos Ruiz Zafón, een boek waar wereldwijd miljoenen exemplaren van zijn verkocht. Zijn voorbeeld van verkeerd gebruikt perspectief overtuigen me wel. Hij citeert eerst een passage:

‘Als kind leerde ik in slaap te vallen terwijl ik in de duisternis van mijn slaapkamer de gebeurtenissen van de dag aan mijn moeder vertelde, mijn wederwaardigheden op school, wat ik die dag geleerd had…ik kon haar stem niet horen noch haar aanraking voelen, maar haar licht en warmte brandden in elke hoek van het huis en ik geloofde, met de onschuld van hen die hun leeftijd nog op tien vingers kunnen tellen, dat als ik mijn ogen sloot en praatte, ze mij zou kunnen horen, waar ze ook was. Soms luisterde mijn vader naar me vanuit de eetkamer en huilde stilletjes.’

Dan geeft Kooistra zijn oordeel:

‘Even denk ik dat ik me vergist heb. Ik lees die laatste zin nog een keer. En dan de hele alinea. Ik heb me niet vergist. Zafón verandert, in een passage die overduidelijk bedoeld is om emotie op te wekken bij de lezer, van vertelperspectief. De ik die het verhaal vertelt, zoon Daniel, wordt ingewisseld voor een alwetende verteller die boven de scène hangt, en iets waarneemt wat het jongetje niet gezien kan hebben. Meteen daarop schakelen we terug naar het oorspronkelijke perspectief: ‘ik herinner me dat ik die ochtend….’’

Het komt er telkens op aan te bedenken wat je wilt bereiken en het perspectiefgebruik daarop af te stemmen. Hugo Claus wilde in zijn debuutroman De Metsiers een kwestie vanuit meerdere gezichtspunten belichten. Ieder hoofdstuk had daarom een andere hoofdpersoon. 

Er zijn nog meer mogelijkheden dan het gebruik van de ik- , hij/zij-vorm of alwetende verteller. Soms is het niet duidelijk bij wie het perspectief ligt, je spreekt dan niet meer over een verteller maar een vertelinstantie. Een neutraal perspectief werkt als een camera. Het beschrevene lijkt als door een camera waargenomen. Ik geloof trouwens niet dat dat puur registreren heel boeiend proza oplevert. Jeroen Brouwers heeft in zijn Kladboek van 1979 het verhaal De schrijver droomt van Dirk Ayelt Kooiman tot de grond toe afgebrand. Zijn essay begint zo:

‘Bewering 1: Dirk Ayelt Kooiman kan niet schrijven.
Ik beweerde dit in ‘De Revisor’, oktober 1977.
Bewering 2: Dirk Ayelt Kooiman is overschat, hij is een per fietspomp tot paradijsvogel opgeblazen mus.
Dit beweerde ik in ‘Vrij Nederland’, 17 december 1977.
Deze beweringen wens ik te staven.’

En dan gaat hij los. Bijna tweeëntwintig bladzijden besteedt hij aan het verhaal van vijf en een halve pagina van Kooiman. De achterflap van Kladboek vermeldt niet voor niets: ‘Als polemist behoort Brouwers tot de venijnigsten in de Nederlandse literatuur van de laatste jaren.‘
De kwestie is stokoud, de reden dat ik ‘m hier toch nog een keer aanhaal, is omdat we het over het cameraperspectief hadden. De schrijver droomt werd namelijk juist door andere recensenten geprezen omdat het beschrijven gebeurt door iemand die, of iets dat, geen deel uitmaakt van het verhaal. Een filmcamera suggereerde de een, een oog de ander. Lees het betoog van Brouwers maar na (zijn essay, ‘Dirk Ayelt Kooiman en het Amsterdams Peil’ is ook op het internet te vinden). Het is nog niet zo makkelijk om te schrijven zoals een camera registreert en Brouwers wrijft de boodschap dat goed schrijven vooral ook precies schrijven zonder klonters betekent er stevig in.
Kooiman beschrijft wat er op een tafel ligt: ‘een wankele stapel boeken waarvan het bovenste uitkomst biedt bij hondeziekten.’ Waarop Brouwers schampert: ‘Het bovenste boeken? In dit boeken heeft camera-oog zeker het hoofdstuk over hondetanden gelezen?’ 
Een voorbeeld van wat Brouwers met klonters bedoelt: ‘In het bed ligt hij. Hij ligt aan de buitenkant, rustend op zijn linkerzij, kin en wang in de palm van zijn hand gevleid. Hij slaapt.’ Waarop Brouwers sneert: ‘Klonters: de woorden ‘rustend’ en ‘gevleid’. De buitenkant van een bed, welke kant is dat?’
Je zou bijna niks meer durven te schrijven, gelukkig (alleen wat betreft het risico door Brouwers neergesabeld te worden dan) is Brouwers dood. Ter verdediging van Kooiman kan ik zeggen dat ik zijn biografie/historische roman over beeldend kunstenaar Jan Montyn, die zich in 1944 bij het Duitse leger aansloot, met veel plezier en fascinatie heb gelezen.

Een enkele keer kom je een jij-perspectief tegen. Willem Elsschot heeft een manuscript uit 1939 nagelaten, in de vorm van een brief aan zijn zoon Walter, helaas nog geen tweeduizend woorden in totaal. Maar in dat korte stukje tekst is de pen van de grootmeester zichtbaar. Europa staat aan de vooravond van de totale oorlog. Zoon Walter zit veilig in het neutrale Zwitserland. En Elsschot vindt dat hij daar moet blijven. ‘Er zijn mensen die bereid zijn op bevel te sterven zoals een hond op bevel in ’t water springt, en anderen die liever toekijken, mensen die werkelijk sneuvelen en anderen die de hand gaan drukken van naastbestaanden. En ik vind nu eenmaal dat jij aangewezen bent om deel te maken van de laatste categorie, die eigenlijk even onmisbaar is en evenzeer haar plicht doet als de eerste.’
Had hij dit verhaal maar voltooid! Het nagelaten manuscript staat niet in Elsschots verzamelde werk. Ik heb het uit: ‘S. Carmiggelt, Ontmoetingen met Willem Elsschot.’

Waar komt het nu eigenlijk op aan bij het perspectief?
De theorie is vaak nogal hoogdravend en ingewikkeld (men spreekt van personaal en auctoriaal, van een ik-belevend, een ik-vertellend en een verhullend ik-perspectief, en zo verder), de voorbeelden hierboven geven aan dat je met gezond verstand (wat wil ik eigenlijk bereiken) en preciesheid een heel eind komt.