XXVI

Maandag 11 juli

'Hoe gaat het me je?'
'Heel goed.’ Haar ogen glimmen. 'Ik heb de hele nacht gebeden en om Gods genade geroepen. Op het eind van de nacht galmde plots een stem in mijn hart: De Verlosser leeft! O God, antwoordde ik toen, zou er ook voor mij een Verlosser leven? En weer hoorde ik: Uw Verlosser leeft! Ik ben de uwe en gij zijt de Mijne!' Goedhart merkt dat haar sombere gemompel heeft plaatsgemaakt voor een rustige, tinkelende stem. In haar ogen ziet hij kalme, innige blijdschap. 

'Blijf bidden,' raadt Goedhart haar aan. Zou ze zichzelf niet bedriegen? Hij is er nog steeds niet volledig van overtuigd dat ze de roomse dwaalleer heeft afgezworen.

De paardenboer poetst het tafelzilver en haalt servetten door ringen. Anna schrijdt over het kerkplein langs volgeladen tafels en proeft, keurt de rijke dis. Treed binnen, dat ik je omvat. De springbron lest mijn dorst. Herman knielt voor Marieke, stralend gezond. Zalig zweven ze. De sikkel doet zijn werk en mama fluit een deuntje. En wij slapen in de schaduw van de kar. Rust.


Frisse bloesem, opgedroogd zweet is een historische novelle. Maar in hoeverre moeten personages Naar de werkelijkheid geschilderd zijn?