XVI

Op 19 mei ging het opnieuw mis.
Anna was met de Goudsewagen van Gouda naar Rotterdam gereisd en sloeg 's middags direct na aankomst haar slag in een boerderij in St. Elbrecht onder Kralingen, dat onder het rechtsgebied van de baljuw van Schieland viel.
Met de buit op haar rug vluchtte ze weg, terug naar Rotterdam. Schichtig spiedde ze om zich heen, keek achterom over haar schouder. Na een half uurtje ontdekte ze een paar honderd meter achter zich een vage gestalte. Zijn ogen prikten in haar rug. Beheers je, niet rennen! Ze versnelde haar pas niet. Rennen was een bekentenis. Het duurde een eeuwigheid voordat hij haar had ingehaald. Anna staarde strak voor zich uit. 'Mevrouw' riep hij bars, Anna hield in en staarde hem verschrikt aan. Hij was nauwelijks groter dan Anna. Zijn diep over de ogen getrokken pet met klep kon zijn kleine, gerimpelde gezicht, met rood dooraderde bolle wangen niet verbergen. Niet bepaald het type dat ruige bendeleden schrik zou kunnen aanjagen, maar Anna was een breekbare jonge vrouw, geen bendelid. Zelfs aan deze diender kon ze geen weerstand bieden. De veldwachter wist waarschijnlijk uit ervaring dat zijn vriendelijke oude-mannetjes-voorkomen afbreuk deed aan zijn autoriteit en misschien daarom had hij zich in de loop der jaren een extra ferme stijl aangemeten. 'Mevrouw!' blafte hij nogmaals, nu op commandotoon. Zijn felle ogen vielen uit de toon met de rest van zijn gezicht. Anna bleef stil staan.
'Ik zou graag willen zien wat u in uw rugzak heeft.' Hij liet Anna geen keus. Ze liet hem haar povere buit zien.
'Hoe komt u daar aan?'
'Onderweg gekocht,' loog Anna, 'van een marskramer, een jood leek het me.' Inwendig beefde ze, maar haar stem had ze onder controle. Niet dat dat hielp; de diender rekende haar in. Verdoofd liet ze zich meeslepen. De kwijlende bek van het gerecht had weer zijn tanden in haar gezet.

De veldwachter bracht Anna op naar Rotterdam, omdat Schieland al ruim tweehonderd jaar een overeenkomst met het Rotterdamse gerechtshof had. Hij sleepte haar naar het stadhuis aan de Hoogstraat, een indrukwekkend gebouw met een hoge spits als van een kerk. Aan de voorzijde voerden statige trappen naar een bordes waar twee gebeeldhouwde leeuwen de hoofdingang flankeerden. Ze keken op Anna Katharina neer toen de veldwachter haar naar de gevangenis in de benedenverdieping leidde. Bovenin de gevel pronkte het beeld van de gerechtigheid met blinddoek, weegschaal en zwaard. Hier werd iemands levenswandel gewogen, hier werd recht gesproken en werd zo nodig met het zwaard beslist. Hier heerste vrouwe Justitia. Bij een nieuwe veroordeling zou ze er niet alleen met een geseling afkomen. Hoe moest ze zich hier uit redden?
   In de kleine kerker rolden de druppels van de muren. Anna rilde, haar hemd was doorweekt en het zoute zweet prikte in haar wonden. Ze ijsbeerde rondjes op de paar vierkante meter van het hok waarin ze haar gesmeten hadden. Ze werd zo duizelig dat ze moest gaan liggen. Wat haar te wachten stond, wist ze maar al te goed. Zo lag ze daar - uren misschien, ze wist het niet meer - voordat ze eindelijk haar trillen onder controle kreeg. Ze moest zich voorbereiden, ze dwong zichzelf tot nadenken. Liegen was haar enige kans. Als ze geld had gehad, zou ze misschien haar schuld nog hebben kunnen afkopen, want boetes kwamen voor een groot deel ten goede aan de baljuw die daarom nog wel eens ten gunste van zijn eigen portemonnee recht wilde spreken. Maar ze had geen geld. Ze verdrong de schrikbeelden over verhoringen en martelingen, waarover Leentje haar had verteld, en probeerde een logisch verhaal te verzinnen. Alles zouden ze willen weten. Hoe heet je, waar woon je, in welke steden ben je geweest, waar leef je van? Alles! En op alles zou ze een geloofwaardig antwoord moeten kunnen geven. In de pikdonkere kelder van het stadhuis prentte Anna zich 's nachts de vragen en haar uitvluchten in. Ze was helemaal alleen, op zichzelf aangewezen. Ze moest zichzelf redden. Niemand stond haar bij.

De volgende morgen bracht de cipier haar naar de verhoorkamer. Hij opende de deur, terwijl hij Anna met zijn andere hand aan de arm vasthield en vooruit duwde. Ze deinsde achteruit, tegen de diender aan, die haar onmiddellijk met beide handen terug naar binnen perste. Haar benen zwabberden. Een inwendige drukgolf perste zweet over haar hele lichaam naar buiten. Het prikte op haar hoofdhuid. Zo veel mannen! En zulke strakke gezichten van ernst en vastberadenheid. In het zwarte gewaad van de hoogwaardigheidsbekleder wachtte Adriaan Reepmaker zelf haar op, de baljuw die de eis tegen Anna Katharina zou opstellen. En alle schepenen van Schieland waren aanwezig, gerespecteerde burgers in wier handen het uiteindelijke rechtspreken was gelegd. Deze zwijgende schare donkere mannen boezemde haar nog meer angst in dan de joelende menigte op de markt bij haar geseling. De cipier leidde haar de kring in en trok zichzelf tot bij de deur terug.
'Wat is uw naam?'
'Hendrika van der Steen,' antwoordde ze snel. De secretaris in de hoek van de kamer noteerde alles. Ze zou zichzelf nergens mogen tegenspreken.
'Waar bent u geboren?'
Ook het antwoord op deze vraag had ze paraat, dat maakte haar iets rustiger. 'Ik weet het niet,' antwoordde ze zonder te aarzelen. 'Ik ben een soldatenkind,' voegde ze er aan toe alsof dat alles verklaarde.
De vragensteller ging niet op haar antwoord in, hij wachtte even tot de griffier zijn aantekeningen had gemaakt.
'Hoe oud bent u?'
'Een- of tweeëntwintig, ik weet het niet precies,' zei Anna naar waarheid.
De andere mannen, zij aan zij gezeten, luisterden zwijgend. Hun zwarte kleren vormden een dreigende donkere muur.
'Met wat voor een werk hebt u de kost verdiend?'
'Ik verkocht allerlei goederen op lokale markten. Kleren vooral.'
En zo bleven de vragen komen, over haar woonplaats, of ze getrouwd was, met wie ze gereisd had. Alle plaatsen die ze tijdens haar reizen had aangedaan, wilden de zwarte mannen kennen. Hoe was ze in het huis van Dirk de Jong gekomen? Anna ontkende stellig. 'Daar ben ik nooit geweest.' En de goederen die ze bij zich had, hoe kwam ze daaraan? 'Die heb ik gekocht van een man. Het leek me een jood.' 
Voordat ze er erg in had, zat de eerste ondervraging erop. Ze wist niet wat ze er van moest denken. Zouden ze haar hebben geloofd?

Nog diezelfde middag ging de baljuw met zijn college in vergadering om Anna’s zaak te bespreken.
Hij kuchte en tikte op de tafel. 'Ter zake,’ zei hij, 'de verklaringen van Hendrika van der Steen lijken me van begin tot eind gelogen. Alles zegt me: dit is een dievegge.’ De heren knikten. Reepmaker spiedde de kring rond. Niemand nam het woord. 'Dan zijn we het eens,’ concludeerde hij. 'Ik verzoek u, mocht zij in haar leugens blijven volharden, tot geseling te mogen overgaan.’ Eén van de mannen kuchte, misschien wilde hij nog een beetje tijd winnen om na te denken, maar naast hem begonnen de andere mannen al instemmend te knikken. Reepmaker stond op, hij wilde een eind aan de vergadering maken. 'Dus?’ vroeg hij. Het oudste collegelid nam zijn verantwoordelijkheid en zijn ogen gingen de kring rond. Toen ze allemaal nogmaals knikten, zei hij: 'Akkoord.’ Hij had liever gezien dat dit niet nodig was, maar zag wel in dat wat Reepmaker vroeg niet onredelijk was. Misschien dat hij wat te snel op geseling aanstuurde, maar het was verdedigbaar. Reepmaker was nu eenmaal een kordaat man met een ijzeren logica, gevormd door opvoeding, wetten en de moraal van het land. Hij Adriaan Reepmaker, meester in de rechten, heer van Strevelshoek, Noord-Waddinxveen en Sleeuwijk, bewaakte des burgers vrede, vrijheid en recht. Als telg van een voornaam en gefortuneerd geslacht was hij er al jong van doordrongen zware verantwoordelijkheden te zullen dragen. En nu zorgde hij in het eerste jaar van zijn vijfjarige ambtstermijn voor het handhaven van de rust en de openbare orde in het baljuwschap, een zware taak met groot aanzien.

Reepmaker beende naar de verhoorkamer. Even later werd Anna opnieuw binnengeleid. De voorbereidingen die ze daar voor Anna's ogen begonnen te treffen, kende ze maar al te goed. De littekens van haar vorige geseling brandden nog steeds in haar huid en toen de baljuw de order gaf haar te ontkleden, brak ze. Zonder na te denken schreeuwde ze: 'Ik heb gelogen, ik zal alles vertellen. Genade, genade!'
'Goed dan beginnen we nu opnieuw,' sprak Reepmaker kalm. En in doodsangst voor opnieuw de pijn van een geseling biechtte Anna de inbraak bij Dirk de Jong op. Met haar elleboog had ze het glas uit een van de ramen gestoten en was op een emmer gaan staan om naar binnen te kunnen klimmen, maar de emmer zakte in elkaar. Nadat ze een grote steen had aangesleept kon ze wel door het raam naar binnen klauteren. Ze vond al snel een kast. Haar eigen knipmesje was niet sterk genoeg om die kast open te wrikken. Met een achter in het huis gevonden beitel lukte dat wel. De beitel gooide ze later in een sloot. De buit bestond uit twee vrouwenrokken, drie Zeeuwse rijksdaalders een zilveren snuifdoosje met daarin een gouden ringetje en een zilveren punthaakje.
De Schepenen en Welgeboren Mannen van Schieland waren tevreden met deze snelle en gedetailleerde bekentenis.

Nog natrillend van angst lag ze ’s avonds zwetend op haar brits in de gevangenenkamer. Hoe snel was haar weerstand gebroken, hoe snel had ze bekend, hoe snel was haar hoop vervlogen hier ongeschonden vandaan te komen. De twee maanden gevangenschap in Vianen hadden een bres in haar verdediging geslagen. De klauwen van het rechtsapparaat hadden hun nagels diep in haar lijf geboord en lieten niet meer los. Anna verzette zich nog steeds, maar ze was dichter bij aanvaarding van haar lot dan ze zelf in de gaten had.
    Na die eerste bekentenis volgden nog zes verhoren, waarin Anna alles opbiechtte. Telkens weer ontkende ze eerst de diefstallen, telkens ook persten haar ondervragers daarna de waarheid uit haar. Met iedere bekentenis verschrompelde Anna verder, totdat er niets meer uit haar te wringen was. Een leeg omhulsel was ze op het laatst, dat opnieuw gevuld moest worden. Omdat die leegheid, zonder hoop op terugkeer naar haar oude leven met Jan, onverdraaglijk was, moest er iets nieuws voor in de plaats komen. Iets waarmee ze haar leven nog zin kon geven. De gezagsdragers confronteerden haar met Leentje uit de Lange Lijnstraat die onder ede verklaarde dat zij Anna helemaal niet de rok had zien kopen, waarvan Anna beweerde hem in haar bijzijn gekocht te hebben. En ook Maaijke Lagendijk en Leendert Commys getuigden dat de rode gebloemde vrouwenmantel en de rode neusdoek met het merkteken TL niet bij een uitdrager in Amsterdam waren gekocht, zoals Anna vertelde, maar dat die uit hun woning waren gestolen. Niets kon Anna verborgen houden. De inbraken bij de bakker waar ze een paar rokken en manteltjes had gestolen, de inbraken bij boeren in Charlois, Dordrecht en Gouderak en haar laatste fatale diefstal in Sint Elbrecht onder Kralingen: onder druk van de dreigementen en dwingende vragen van de gerechtsdragers bekende Anna ze allemaal. Gedwongen beleefde ze ze nog een keer. Er was geen ontkomen aan. Al haar misdaden, waaraan ze nooit had durven terugdenken, werden door die voortdurende confrontatie minder angstaanjagend, en soms betrapte ze zich erop dat ze ze begon te bekijken door de ogen van de mannen tegenover haar. Ook haar vorige veroordeling in Vianen biechtte ze op, al wist ze dat deze veroordeling haar zaak zeer verslechterde, omdat ze er geen lering uit had getrokken. Ze had geen keus, want de heren dreigden haar met geseling. Bij al die verhoren schreef de secretaris alles op en als het eenmaal op papier stond, dan was het waar. Ze kon lezen noch schrijven, maar ze wist wel dat het geschreven woord het woord van de waarheid was. De absolute waarheid. Haar pleit was beslecht.


Een verhaal staat zelden tot nooit in één keer goed op papier. Ook aan Frisse bloesem, opgedroogd zweet heb ik meerdere keren geschaafd. Meer weten? Zie Herschrijven