XIV

Jan was een krijger. Het gerecht kreeg hem niet te pakken en zijn armen boden Anna een schuilplaats tegen het leven. Het zoete repertoire van vleierijen en liefdesbetuigingen kende Jan niet, maar hij was eerlijk en Anna genoot van zijn dierlijke lust. Ze zoog zijn kracht op. Zonder af te spreken troffen ze elkaar regelmatig tijdens hun omzwervingen door het land en altijd vreeën ze alsof het hun laatste kans was.
  De geschiedenis - die van haar moeder en die van zichzelf - herhaalde zich: ze was opnieuw zwanger. Anna accepteerde haar zwangerschap gelaten. Met Francis had ze nog gehoopt een gezin te kunnen stichten, die hoop had ze bij Jan de Soldaat niet. Jan kon alleen het leven van een vagebond leiden.
Jan vreesde dat de ene gebeurtenis de andere op zou roepen. De zorg een extra mond te moeten voeden wenste hij haar niet toe. Hij schoof haar het muntgeld toe dat hij van zijn schamele dievenloon kon missen, meer kon hij niet doen.
Alles bleef bij het oude, behalve dat Anna's buik snel dikker werd. Vreemd genoeg verdroeg ze deze zwangerschap goed: geen overgeven, geen messteken in rug en benen, geen lood in het lijf. God zij dank! Als ze gedwongen op bed lag te rusten, dommelde ze onder een warme, gele gloed in een draagzak op de rug van moeder Dorothea, die zingend met trefzekere halen graan sneed. Soms verscheen Van Hogendonk nog aan haar bed, die uit Best, niet die kille Amsterdamse koopman. Haar vader liet zich nooit zien.

Anna verviel opnieuw tot bedelen, maar haalde veel minder op dan in Leiden, waar ze niet had hoeven veinzen ziek te zijn. Ze kon van het bedelen niet rondkomen en was gedwongen ook met haar dikke buik uit stelen te gaan.
   Ze pleegde haar inbraken alleen. Haar angst overwinnen en het verkennen duurden het langst. Vaak treuzelde ze een hele dag voordat ze eindelijk toe durfde te slaan. Ze bestudeerde een boerderij vanuit de verte en als er niemand thuis leek, sloop ze er voorzichtig omheen, hopend dat het geluk haar een handje zou helpen. Het was een risicovolle methode, want slechts weinig boeren lieten hun boerenbedrijf onbeheerd achter. Door een openstaand raam naar binnen klimmen, of met een schep die voor het grijpen lag een ruit inslaan, meer raffinement legde ze niet aan de dag. Rijk was haar buit nooit, ze moest het makkelijk mee kunnen dragen, meestal een paar lappen stof of wat kleding, en slechts een enkele keer iets waardevollers, wat munten, een zilveren gesp of een sieraad. Ze was als de dood gesnapt te worden en in haar haast griste ze mee wat voor het oprapen lag.

In Vianen ging het mis.

De herenboerderij zweefde eenzaam aan de horizon in het lege veld. Van de vochtige grond steeg damp op tot aan het onderste bladerdek van de paar bomen die de boerderij uit de wind hielden. De zondagmorgenrust drukte zwaar op het landschap. De bewoners waren naar de kerk hoopte Anna. Niets bewoog, geen blad ritselde, alleen de vogels kwetterden, floten en flirtten en daagden elkaar luidruchtig uit. Snijdend getjilp in een verder volstrekte stilte. De eerste schreden zette ze behoedzaam, daarna steeds gehaaster. Haar gejaagde ademhaling joeg het bloed zo door haar hoofd dat het suizen de stilte en de vogels overstemde. De laatste honderd meter minderde ze vaart en sloop op voorzichtige voeten naar de boerderij.
De boer lag ziek boven op bed halfwakker te dommelen. Het gerinkel van glas wekte hem, hij sloop geruisloos naar beneden en betrapte Anna op heterdaad. Zo ziek dat hij een frêle, zwangere vrouw niet aan zou kunnen, was hij nu ook weer niet. Verontwaardigd greep hij haar. Met een rode kop van kwaadheid en koorts voerde hij Anna zelf naar de diender. Anna was in de greep van de meedogenloze wet.

De ondervragingen begonnen direct, ontkennen had geen zin, haar ondervragers geloofden onvoorwaardelijk de eerzame boer die haar op heterdaad had betrapt. Desnoods zouden ze haar dwingen om te praten en daar kon je het beter niet op aan laten komen. In handen van de beul bekenden zelfs de hardste soldaten. Anna biechtte vier inbraken op. De inbraken die ze in andere regio's had gepleegd, kon ze geheim houden.
   ’s Avonds rukte ze aan de tralies van haar cel. Geen millimeter beweging. Peuterde met een stokje in het slot, probeerde of ze springend bij het kleine bovenraampje kon komen. Alles hopeloos. Misschien dat Jan en zijn vrienden haar kwamen bevrijden. In ieder geval moest ze hier weg. Weg, weg. Ze huilde.  'Stomme rotboer,’ schreeuwde ze, 'ik hoop dat de duivel je komt halen!’
 'Houd je kop,’ brulde iemand vanuit de kamer boven haar hoofd. In een hoekje van de cel zakte ze in elkaar. Ontsnappen was onmogelijk. Wat nu? Zou Van Hogendorp een goed woordje voor haar kunnen doen? Jan, Jan moest haar redden! Die ouwe stinkboer had geld genoeg! Waarom moest hij zo nodig háár grijpen! Herman dan? Herman wist niet dat ze hier zat. Ze sloeg de handen voor haar gezicht, de tranen liepen tussen de vingers van haar handen door. Herman had ze verraden, ze schaamde zich en vervloekte Francis die het onheil over haar had afgeroepen.
Pas uren later sukkelde ze voor een kort moment weg in een duizelige slaap.  
   De gerechtsdienaars legden niet graag gevangenisstraffen op, want dat kostte geld, maar Anna moesten ze wel in hechtenis houden tot het kind geboren was. Het ongeboren kind was onschuldig en zou een geseling misschien niet overleven.
   De eerste week zat ze het grootste deel van de dag in elkaar gezakt in haar hoekje. Daarna begon ze te ijsberen.  'Ik zal nooit meer stelen,’ mompelde ze. 'Ik beloof het. Ik beloof het.’ Op het ritme van haar stappen in het kale hok van twee bij drie meter lispelde ze de woorden. Ik-Be-Loof-Het. Ik-Be-Loof-Het. In vier stappen van de ene naar de andere muur, en dan weer terug.
    In de volgende zeven weken probeerde Anna aan niets te denken. Maar de grote leegte kwam niet over haar. Iedere minuut vreesde ze de geseling die haar te wachten stond, een allesoverheersende angst die haar verlamde, omdat niets of niemand haar openbare afstraffing nog voorkomen kon. De dagen sleepten zich tergend langzaam naar hun eind. Heel af en toe waren de geesten waarmee ze hardop sprak haar metgezellen. Maar troost vond ze nauwelijks. De angst werd in die weken langzamerhand wel doffer. In die dofheid, die haar hele gemoed infecteerde, slaagde ze er slechts één keer in een beeld van Maria op te roepen.
    De uren duurden dagen en de dagen weken. Eindelijk kwamen de weeën. Een professionele vroedvrouw, een reuzin die met haar blote handen een kalf uit een koe kon trekken, maar met een zacht gemoed, hielp Anna zo goed ze kon. Ze had medelijden met de jonge vrouw die in de kerker haar kind ter wereld moest brengen. Geduldig bleef ze aan Anna's zijde.
'Anna,' troostte ze, 'als dit voorbij is, heb je een kind om voor te zorgen. Houd je daaraan vast.'
'Zullen ze het me dan niet afpakken?' kreunde Anna.
'Nee, dat denk ik niet.'
'Dat weet je dus niet zeker?'
'Vertrouw op God. Hij zal voor jou en je kind zorgen.'
Hoe zal hij dat dan doen, dacht Anna, maar de pijn van de weeën drukte die gedachte weg. 'Au, au,' steunde ze. Toen de weeën zich even terugtrokken, ontspande ze en dacht aan Maria.
'Ik heb Maria gezien,' zei ze openhartig. In dit uur van nood snakte ze naar hoop. 'Ik zag haar in een witte stralende wolk.'
De vroedvrouw fronste haar hoofd, dit kindvrouwtje zocht haar heil bij het verkeerde geloof. Ze was te vol van mededogen om Anna haar moeder te ontnemen. 'Al goed, al goed,' mompelde ze.  
Uren wachtte ze aan Anna’s zijde totdat de geboorte op gang kwam. Zelfs tijdens de ergste weeën besefte Anna dat de geboorte van haar kind definitief de voltrekking van haar vonnis zou inluiden.
Eindelijk floepte het kind na een ultieme krachtsinspanning te voorschijn. Anna zag de ontsteltenis op het gezicht van de vroedvrouw.  
'Wat is er, hoe is het met het kind?' riep Anna angstig. De vroedvrouw richtte al haar aandacht op het kind. Ze was met doeken in de weer, wreef en drukte met haar grote handen op het breekbare borstje. Niets hielp.
'Hij leeft niet,' fluisterde ze met tranen in de ogen. Anna zakte diep weg en zag even helemaal niets meer. Iedereen had haar verlaten. In die paar eeuwige seconden van blindheid verloor ze de wereld. Toen het licht met sterren en pijnscheuten achter de ogen terugkwam, was ze te duizelig om overeind te komen. Toch ontging niets haar. Ze huilde geluidloos.
'Ik wil het kind graag zien.'  
De vroedvrouw legde het in doeken gewikkelde dode kind in Anna's armen. Het jochie leek precies op haar eerste zoontje, alleen bibberde hij niet.
Voorzichtig bevrijdde de vroedvrouw het jongetje uit Anna's krampachtige greep en bracht hem weg.


Het schrijven van een historisch verhaal kan niet zonder je te documenteren. Zie: Documentatie