XXIV

Zaterdag 9 juli

'De moordenaar aan het kruis naast Jezus had veel op jou voor. Weet je waarom?'
Met grote verschrikte ogen staart Anna Van 't Hof aan. Het wit in haar ogen is troebel. Van 't Hof heeft haar aangetroffen zoals de dag ervoor, in tranen en jammerend dat zij verloren is. Hij is er nog steeds niet van overtuigd dat Anna Hem als enige weg ziet. Misschien gelooft ze nog steeds zoals de roomsen dat Maria voorspraak voor haar zal kunnen houden.
'Nee,' fluistert ze.
'Openlijk riep hij Jezus' onschuld uit,' preekt Van 't Hof, 'en verklaart Hem daardoor voor het vlekkeloze Offerlam, Dat voor de zonden der wereld geslacht werd. Geen van deze dingen heeft bij jou nog plaatsgevonden Katharina! Zonder Christus kan en mag je niet hopen op de barmhartigheid van God.'

Anna’s magere gezicht is door tobben en slapeloosheid getekend. Van ’t Hof vertrekt, zijn hart is vervuld van een stil gebed.  

Mijn hoofd splijt. Wie is daar? ik ben het! Lieve moeder uw droefheid kan mij niet baten. Mijn bittere dood zal de mensen zalig maken. Waar ben je dan? Hier, hier ben ik. De honden slaan aan en ontbloten hun gele tanden. Ze scheuren mij open. Ontsnapt. Gooi de ketenen af. Ik ben dorstig. Zeg dat ze komt drinken. Waar?


Ook in dit hoofdstuk vind je weer de verontrustende geheimtaal van een klerikale kliek. Christelijke lyriek kan ook heel anders van toon zijn. Lees maar:  Poëzie