XX

Dinsdag 5 juli

Met gemengde gevoelens begeeft Van 't Hof zich naar de gevangenis. In de treurkamer vindt hij de jonge gevangene in een diepe slaap. De bekentenissen hebben haar blijkbaar rust gebracht, ze hoeft niet meer te liegen en geen listen meer te verzinnen. Van 't Hof verbaast zich over de ontspannen trekken op haar gezicht. Zou ze wel weten wat haar te wachten staat? Ze is jong, bijna nog een meisje. Hem wacht de droeve plicht haar voor te bereiden op de dood en haar te behoeden voor een hellevaart. De cipier wekt haar. Ze knippert en dommelt weer weg. Ze is bekaf van het jarenlang rondtrekken en mentaal gebroken door de ondervragingen. De lichte aanzet van een slank wipneusje geeft haar iets aandoenlijks. Haar bovenlip krult een klein beetje op, net genoeg om er onbewust de nadruk op te vestigen, en loopt naar de zijkanten uit tot smalle, elegante streepjes. Slechts de schuin over haar voorhoofd wegvallende haren onderbreken de perfecte symmetrie van haar gezicht. Eindelijk vindt ze een moment rust. Een zachte gloed tekent haar gelaatstrekken. De cipier schudt haar nogmaals aan de schouder. Moeizaam komt ze overeind en staart de onbekende man tegenover zich aan. Van 't Hof stelt zich voor.
'Hoe heet je?' 
Wat moet die man? Ze heeft alles toch al opgebiecht?
'Anna Katharina Merks,' antwoordt ze kortaf.
Hij laat zich door haar stugheid niet van de wijs brengen.
'Waar kom je vandaan? '
'Uit Best.'
Van 't Hof is een goedaardig man, maar onwrikbaar in zijn geloof. Hoezeer hij ook tegen dit eerste gesprek op ziet, hij kent zijn plicht. God kijkt over zijn schouder mee.
'Anna, weet je waarom je hier zit?'
'Ja, omdat ik gestolen heb.'
'Klopt, weet je ook waarom je híer, in de treurkamer zit?' Anna bestudeert hem, haar hart klopt in haar keel. Ze ziet de spieren over zijn op elkaar geklemde kaken lopen, hij is op een andere manier gespannen dan de mannen die ze tot nu toe hier ontmoet heeft. Zijn ogen staan glazig. Droef.
'In de treurkamer?' vraagt ze benauwd.
'Ja, in de treurkamer.'
Ze durft nauwelijks verder te praten, wil het liefst niets weten. Nergens kan ze zich nog verbergen. Alleen deze predikant tegenover haar, met zijn bloedeloze lippen van het persen, bindt haar nog aan het leven.
'Nee, eigenlijk niet.'
Van 't Hof knijpt zijn ogen samen. Anna huivert in die paar miserabele seconden dat Van 't Hof zwijgt. Hij slaat zijn ogen op, dan zegt hij: 'In de treurkamer loopt het niet goed af.'
'Wat loopt niet goed af?'
'Zij die hier zitten...' Hoe zal hij dit zeggen? Alleen zijn onwrikbare geloof is hem nu tot steun. 'Zij die hier zitten, kunnen niet meer op veel dagen rekenen.'
'Niet veel dagen?'
Van 't Hof knikt. 'Jouw leven loopt ten einde.'
Nu dringt het tot Anna door, ze krijst. 'Nee, nee, dat kan niet, dat kan niet,' en ze slaat met haar vuisten tegen haar voorhoofd.
Van 't Hof pakt haar handen. Hij weet wat hem te doen staat. Dit meisje verkeert in de diepste duisternis, zonder hoop, alleen. Hij moet haar koste wat kost het geloof geven.
'Mama, mama, ' kreunt Anna. Van 't Hof vermant zich, er is geen tijd te verliezen. 'Weet jij wat de oorsprong van het kwaad is? '
Verdwaasd tuurt ze hem aan. Waarom wil hij dat weten? Maar o ja, dat wist ze wel. 'Satan,' antwoordt ze lijdzaam door haar tranen heen.
Van ’t Hof gunt haar geen tijd. 'Wat denk je Katharina,' vraagt hij direct verder, 'waarom is de mens slecht. Zou God hem zo geschapen hebben?' Hij spuwt zijn woorden uit, als vlammen in haar gezicht. Ze verbergt haar gelaat in haar handen.
'Nou?’ dringt hij aan.
'Ja,' antwoordt ze, verslagen, maar zonder aarzelen.
'Als God de mens slecht geschapen heeft, dan zou Hij zelf de oorzaak van het kwaad zijn!' vervolgt van 't Hof, 'en dat kan natuurlijk niet. Dat kan nóóit.'
Anna knikt, zoveel heeft ze wel meegekregen van het geloof, een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen.
'Heb je Gods naam nooit misbruikt? Gebruik je Gods naam met vrees en eerbied? Heb je weleens gevloekt?'
Anna knikt, schuldig.
'Werkte je wel eens op zondag? Ging je naar de kerk? Heb je misschien zelfs wel eens op zondag gestolen?'
Anna buigt het hoofd en bekent in stilte.
'Heb je je ouders geëerd?'
'Mijn moeder stierf toen ik klein was en mijn vader ken ik niet.'
'Allen die boven ons staan, bazen, justitie, de kerk, zijn onze ouders. Je bent weggelopen uit je eerste dienstbetrekking. Is 't niet? Dan ben je ongehoorzaam geweest en heb je Gods zegen verspeeld.'
Van ’t Hofs zinnen zijn met zachte, besliste stem uitgesproken bezweringen. Het meeste begrijpt Anna in haar wanhoop niet goed. Zo heeft nog nooit iemand tegen haar gesproken. Toch is zoveel haar wel duidelijk: het is de mens die zondig is. Er is geen ontkomen aan, aan die dwingende stem en die dreigende zinnen. Zondig is ze.
Van 't Hof pakt de bijbel en leest Anna het zesde gebod voor.
'Nee, nee, aan doodslag ben ik niet schuldig. Ik heb er zelfs nog nooit aan gedacht iemand te doden.'
'Ben je nog nooit kwaad geweest op iemand, heb je nooit iemand gehaat? Nijd en haat zijn de wortels van de doodslag. Je moet je naaste beminnen als jezelf. En jij hebt de mensen bestolen!'
Anna staart Van 't Hof verbijsterd aan en kan door alle emoties overmand niets zeggen. Ze hapt naar adem en blijft nauwelijks boven in de verzengende woordenstroom van Van ’t Hof.
'Het zevende gebod, gij zult niet echtbreken, heb je je daaraan gehouden? '
'Ja, ja. Ik ben niet getrouwd.'
'Heb je kuis geleefd? Heb je je niet aan een man gegeven?'
Ze hijgt zwaar en kan niet antwoorden. Was één van de vurige steken in haar borst nu maar haar doodssteek. Alles wil ze bekennen, als die man maar ophoudt.
'Iemand die één van de tien geboden overtreedt, verdient de dood. De tijdelijke en de eeuwige dood. Jij hebt ze allemaal overtreden, Anna! De ongelovigen zal Hij veroordelen,' bezweert Van 't Hof. Geen woord ontgaat Anna, ook al fluistert Van 't Hof zijn woorden bijna. 'De ongelovigen zullen branden in een poel van vuur en sulfer.'
'Nee, nee,’ schreeuwt ze en grijpt Van ’t Hof vast. Hoe zal zij nog kunnen ontsnappen aan het eeuwige hellevuur? Van ’t Hof moet haar daar vandaan slepen, alles wil ze voor hem doen. Maar hij maakt haar vingers los en staat op. Hij laat haar in wanhopige verwarring alleen achter.

De nacht duurt eeuwig. Hevige steken in haar borst, scheurende spieren, krakende oogbollen, volstrekte duisternis. Haar geschreeuw galmt rond.


Het verhaal heeft een heel andere wending genomen. Dat blijkt natuurlijk uit de inhoud, maar ook uit de toon, stijl en gebruikte tijd. Meer weten over de tijd? Zie: De tijdsvorm