'Nou hoor, zeg!' zei de secretaresse gesmoord, 'wat een libidootje voor zo'n peuter,' want ze kende de termen. Dit maakte dat Lauwerse die vijf jaar verschil in leeftijd vergeten wilde: hij hapte verlegen naar haar mond en omdat ze alleen maar met opgetrokken wenkbrauwen naar hem keek — maar vergevingsgezind glimlachend dacht hij — en zich niet verzette, sloot hij zijn ogen en zijn tong verdween tussen de halfopen pruillippen.
In de volgende seconde sneed een krankzinnige pijn door zijn tong. Ze had met alle kracht van haar wilskrachtige smalle kaak en rattegebit toegebeten als een reuzensprinkhaan. Vooral de messcherpe snijtandjes drongen diep door. Lauwerse vloog achteruit en duizelde: hij voelde zijn tong monsterachtig opzwellen en het bloed droop langs zijn kin. Hij pakte verdoofd zijn zakdoek. Hij wilde 'teringhoer' zeggen maar het klonk nu hol als 'dedinghoeg'.

Lauwerse, een jonge stagiaire op een kliniek, probeert in het fragment hierboven — uit het verhaal ‘In naam der wetenschap’ van F.B. Hotz — Hennie de secretaresse te verschalken. Zonder het gewenste resultaat zoals blijkt.  
Eén van de redenen waarom de beschreven poging van stagiaire Lauwerse zo pakkend is, komt door het directe, precieze en beeldende taalgebruik van Hotz. Hij zou nogal kleurloos over ‘haar scherpe tanden’ hebben kunnen spreken, maar bij hem worden het  messcherpe snijtandjes die een krankzinnige pijn veroorzaken. De tong van Lauwerse doet niet gewoon heel erg pijn maar zwelt monsterachtig op en het bloed druipt langs zijn kin. Bij Hotz is iedere zin bijzonder, en misschien is dat wel het geheim van groot schrijverschap.
Bij beeldend schrijven is het essentieel de dingen zo precies mogelijk te zeggen. Dat precieze wordt bereikt door te concretiseren en woorden te vervangen door een treffender synoniem.
Een voorbeeld van concretiseren: In de vorige versie van Frisse bloesem, opgedroogd zweet stond nog: 'De stapelmarkt in Amsterdam had te duchten gekregen van gevreesde concurrenten', nu heb ik daar van gemaakt: 'De stapelmarkt in Amsterdam had in Londen en Hamburg gevreesde concurrenten gekregen.'
Het vinden van het juiste woord is een soort puzzelen, maar dan wel van het leuke soort. Ik zeg nu niet meer dat Anna in Amsterdam op zoek was naar een goede logeerplek, maar naar een goedkope logeerplek, omdat ik denk dat prijs voor haar belangrijker was dan luxe. Een grote woordenschat maakt het vinden van het juiste woord natuurlijk een stuk makkelijker en een synoniemen woordenboek kan ook wel eens handig zijn.

Het beste is echter zaken niet alleen concreet te benoemen, maar ze vooral te beschrijven en door beelden toe te voegen.
Het 'niet noemen, maar beschrijven' heeft me bij het herlezen en verbeteren van Frisse bloesem, opgedroogd zweet het meeste werk opgeleverd. In een eerste versie zei ik nog: 'Zo bouwde ze haar eigen beeld op van die grote stad.' Nu heb ik dat veranderd in: ‘Platte schuiten bevoeren de brede grachten en werkmannen takelden vanuit het ruim balen specerijen op. Op het water weerkaatsend licht, dat door de glas in lood ramen naar binnen viel, zette het interieur van de herenhuizen in een veelkleurige gloed. Ouden van dagen sleten hun dagen in stille hofjes met geurige bloemen en waterpompen op de binnenplaats.’

Over het gebruik van beelden zegt Jan Brokken:
Het eerste wat een schrijver moet doen is bij grote en kleine gevoelens, bij de zegbare en onzegbare dingen, beelden verzinnen.
Een geweldenaar van het beeldend schrijven, misschien wel dé grootmeester, was Jan Wolkers. De volgende scènes komen uit Terug naar Oegstgeest.

Daar heeft mijn vader zijn toekomstige schoonvader, die aanvankelijk tegen de verhouding was, een keer in een eikenhouten kast opgesloten en gezegd dat hij hem er niet eerder uitliet voor hij het jawoord had. Het was net of je dat nog altijd aan mijn opa kon zien. Een zorgelijk gefronst hoofd als de nerven in hout, en heel lichte ogen. (De laatste zin is zonder onderwerp en gezegde, een methode die Wolkers soms gebruikt als hij veel details wil geven: hij propt ze niet allemaal in één zin, die anders te gekunsteld zou worden. Een ander voorbeeld van deze werkwijze, over de tuin van de buurvrouw: ‘Een tuin,’ zei mijn vader altijd schamper, ‘dat is een wildernis.’ En dat was het ook. Een groene branding van manshoog onkruid die stuksloeg tegen de verveling van onze tuin.)

Wat bij Wolkers opvalt zijn de details. Goede, betekenisvolle details zijn dé manier om lezers in de ban te krijgen. Een laatste voorbeeld uit Terug naar Oegstgeest:

Nu ik in de winkel werkte kreeg ik vijftien cent zakgeld in de week. Met hetgeen ik stal was dat voldoende om zaterdags een doosje Rosita damessigaretten met rood mondstuk te kopen (die ik zo onhandig oprookte dat Wim Krijger tegen me zei: Jij rookt zoals een ander een meisje zoent), in een klein winkeltje in de Steenstraat in Leiden drie hardgekookte eieren met mayonaise te gaan eten en daarna naar de bioscoop te gaan. Rex in de Haarlemmerstraat, waar de derde rang vijftien cent kostte.

Dan nog iets over bijvoeglijke naamwoorden. Een opeenstapeling van te veel bijvoeglijke naamwoorden leidt – naar mijn smaak – meestal meer af dan dat het de zeggingskracht van een zin vergroot.
Het is moeilijk om aan te geven wanneer een bijvoeglijk naamwoord passend is en wanneer niet. Er over nadenkend kwam ik op een persoonlijk theorietje; in het ene geval vind ik het gebruik volkomen voor de hand liggend en in een ander geval 'uitleggerig'. Als een schrijver: 'een gele roos' schrijft vind ik dat passend en objectief, maar bij 'een goedmoedige reus' dringt de schrijver zich al te veel op in het verhaal. Een enkele keer is dat niet erg, maar bij veelvuldig gebruik stoort het me. Idealiter zou de lezer zelf moeten concluderen, bijvoorbeeld uit de gedragingen van de reus, dat hij goedmoedig is. Maar zoals gezegd: een kwestie van smaak.

Hotz gebruikt bijvoeglijke naamwoorden vaak onconventioneel, misschien volgens de formele letters van onze taalwetten zelfs ongrammaticaal. Ik ken geen andere schrijver die zo vaak een bijvoeglijk naamwoord gebruikt waar een ander dat woord waarschijnlijk als bijwoordelijke bepaling of werkwoord gebruikt zou hebben.

'Al zeurt ze je de kop gek, nooit doen.' Met een verwerpend stootje lucht door de neus dacht hij even na en besloot dan met 'Wacht maar even'.  

Gemoedelijke personenauto's met bier volgden de jachtstoet.

Het rook benauwd in de kamer: ongelucht; parfums en odeuren geurden op tegen een wal van onbewegelijke vrees.

Bij het rattengebit (vandaar natuurlijk die messcherpe snijtandjes) uit het eerste citaat spelen allerlei associaties mee. Die associaties maken het gebruikte beeld sterker. 

Een indirecte manier om beelden op te roepen is het gebruik van stijlfiguren. Bij het toebijten van secretaresse Hennie maakt Hotz de vergelijking met een reuzensprinkhaan. Het gebruik van stijlfiguren kan, mits met mate toegepast, een tekst levendiger maken.

Het afgelopen half uur heb ik van walging mijn ogen bijna geen moment kunnen afhouden van twee, aan hetzelfde tafeltje gezeten, inkopers of assistent-hoerenlopers, de één met een bek als een apenreet, de ander met een gezicht dat zowel vreeswekkend is door zijn anonimiteit als deerniswekkend door de pogingen van de eigenaar, er gevoelens en gedachten op tot uitdrukking te brengen die hij niet bezit.

In deze meesterlijk virtuoze zin van Gerard van het Reve, uit Op weg naar het einde, werkt de vergelijking van de bek van de assistent-hoerenloper met een apenreet bijzonder hilarisch.  

Naast de vergelijking bestaat er nog een massa andere stijlfiguren: personificatie, ironie, metonymie, hyperbool, paradox, klanknabootsing, etc. Pas bij het gebruik op voor clichés.  

Op een bijzondere vorm van de vergelijking wees B. Stroman in zijn analyse van De nieuwe zakelijkheid in de literatuur, in het Boekenweekgeschenk van 1935.  

En Bordewijk bevecht de wijdloopigheid in zijn proza radicaal. Het opmerkelijkst stijlprocédé, dat hij toepast is het afschaffen van de metafoor. Hij verbindt het object onmiddellijk met de associatie en zegt dus niet meer, dat de wind als een boersche reuzin over hem viel met de volle kracht van natte kleeren, maar: De wind danste lomp om de hoeken. De boersche reuzin viel over hem met de volle kracht van natte kleeren.” Bij deze auteur wordt alles direct, nergens ontleent hij, hij vereenzelvigt. Deze werkwijze suggereert veel sterker dan de beste vergelijkingen zouden kunnen doen, maar er dreigt een gevaar, waaraan zelfs Bordewijk niet geheel ontkomt. Het gevaar van verwarring, op z’n minst onduidelijkheid, wanneer het opgeroepen beeld niet volkomen gedekt wordt door het eraan verbonden en er achter gedachte begrip.